ACHTERGROND
aanvullende informatie bij artikelen in het magazine en op de site
De terreur van het Internet
Vorige week is in de media opschudding ontstaan over de beschuldigingen aan mijn adres geuit door Frank van Kolfschooten (FvK) in NRC Handelsblad inzake schending van de wetenschappelijke integriteit, in het bijzonder via (zelf)plagiaat. Zijn stelling is dat mijn grote publicatievolume voorkomt uit een fout publicatiegedrag. Deze verwijten zijn dusdanig ernstig dat een reactie op zijn plaats is. Vele collega’s hebben zich inmiddels in het debat geroerd. Blijkbaar heeft FvK een gevoelige snaar geraakt. Ik betreur dat (i) FvK geen rekening houdt met de complexe dynamiek in het moderne onderzoek; (ii) hij conceptueel meer mist heeft gecreëerd dan helderheid; (iii) de door hem aangedragen voorbeelden van (zelf)plagiaat de toets der kritiek niet kunnen doorstaan. Zijn stelling houdt daarom geen stand. Het is jammer dat een hetze in het leven is geroepen die niet alleen betrokkenen, maar ook de wetenschap als geheel ten onrechte ernstige schade heeft toegebracht. Dat zal hieronder nader worden toegelicht.
Het moderne onderzoeklandschap
De moderne wetenschapsontwikkeling is evolutionair en multidisciplinair van aard, en wordt gekenmerkt door vaak mondiaal teamwork. Solistisch onderzoek waarbij intellectueel eigendom redelijk gemakkelijk is vast te stellen is vervangen door wisselende combinaties van onderzoekers die vaak ook nog eens in verschillende netwerken opereren. Een artikel met 20 auteurs is in diverse disciplines allang geen uitzondering meer. Onderzoek verrichten is ‘leven in meervoud’. En zo kan een team op jaarbasis talloze publicaties produceren (economen noemen dat schaal- en diversiteitsvoordelen). En in die productie zitten altijd elementen uit het verleden; niemand begint ‘from scratch’.
Onderzoek is nooit af, de kennisontwikkeling gaat altijd door, vaak in voortdurend veranderende onderzoeksteams. Het bepalen van het individuele intellectuele eigendom (van een concept, van een model, van een databestand, van een tekst) in een wisselende en complexe evolutie van geavanceerd onderzoek is daarmee onmogelijk geworden (‘de bomen en het bos’). Het zal in de wetenschap echter altijd om inhoud en originaliteit moeten gaan. Computerscans van teksten die ‘ergens’ – soms toevallig of ongewild – op het Internet zijn terechtgekomen kunnen daarbij nauwelijks uitkomst bieden, omdat computers niet de wetenschappelijke substantie van een uitspraak kunnen beoordelen. Daarvoor moet men te biecht gaan bij de vakdeskundigen (de ‘peers’).
FvK heeft blijkbaar veel op het Internet gespeurd, maar hij had beter met ‘peers’ kunnen praten over de vraag of een idee, een aanpak of een vinding vernieuwend of origineel is. Puur mechanische tekstovereenkomsten zeggen nog helemaal niets over de inhoud, nog los van het feit dat het Internet geen solide bron van degelijke wetenschapsinformatie is. Alles wat groen en rijp is, is daarop te vinden, vaak ook nog zonder autorisatie door de onderzoekers zelf.
Het beoordelen van intellectueel eigendom via het Internet is gedoemd te falen. Ik geef een simpel voorbeeld. Als een auteur schrijft ‘het is mooi weer vandaag’, dan mag een volgende auteur niet zonder bronvermelding dezelfde zin gebruiken, want dat wordt onmiddellijk door de computerscan geregistreerd als een ‘match’. Om te voorkomen dat de ‘Inquisitie’ hiertegen optreedt, mag de volgende auteur echter wel zeggen ‘vandaag is het mooi weer’, want dat wordt door computer niet gematched met de eerstgenoemde zin, ook al is deze inhoudelijk identiek. Ieder weldenkend mens zal dat belachelijk vinden. Maar dit eenvoudige voorbeeld is wel illustratief voor een plagiaatdiscussie. Google is niet de bron van waarheid en wijsheid!
Het Internet kan zeker een prachtige bron van informatie zijn, maar moet wel met verstand worden gebruikt. Zoals gezegd, er is van alles op het Internet te vinden over geschreven teksten van (groepen van) auteurs, vaak in een diverse samenstelling en opererend in diverse netwerken. Wat echter naar mijn besliste overtuiging uiteindelijk alleen maar telt in de wetenschap, is de ‘kroon op het werk’ van onderzoek, namelijk een hoogwaardige wetenschappelijke publicatie in een gerenommeerd tijdschrift (of boek), dat wil zeggen, een publicatie onderworpen aan een strikt ‘peer review’ systeem van een gecertificeerd tijdschrift of reeks (bijv. via Thomson Reuters) met een impact factor. De rest kan aardig en belangwekkend zijn, maar telt niet mee voor de betekenis van een wetenschappelijke erfenis. Mijn eigen faculteit heeft gewoon een lijst van journals en reeksen, en alleen die tellen voor de beoordeling. Dan weet je waar je aan toe bent, en zo word je beoordeeld.
Zoals gezegd, wetenschapsontwikkeling is evolutionair, en het zozeer begeerde eindproduct in de vorm van een hoogwaardige publicatie doorloopt verschillende stappen: een ‘abstract’, een ‘extended abstract’, een ‘discussion note’, een ‘powerpoint’ presentatie, een ‘lecture note’, een ‘research paper’ etc. Er is dus sprake van een verticale productiekolom die uitmondt in een finaal product. Het vervelende is dat al deze tussenproducten momenteel op het Internet komen. Elke congresorganisatie zet meteen alles maar op de congreswebsite. En universiteiten volgen in hun hang naar ‘open access’ deze praxis. Zulke halfproducten zijn nuttig voor kennisdiffusie, maar het Internet kent geen kwaliteitsfilter. Zo blijken er diverse teksten van mij op het Internet te staan waarvan ik het bestaan niet eens kon bevroeden. Mag ik daarop afgerekend worden in een ‘zelfplagiaat’ hetze?
Het enige dat belangrijk is in de wetenschap, is de ‘parel op de kroon’, namelijk de finale publicatie, opgenomen – soms met enige jaren vertraging – in een prestigieus wetenschappelijk gremium. Het is toch te gek voor woorden dat in dat finale product (de ‘core publication’), waarvan de publicatie soms lange tijd op zich laat wachten en die gebaseerd is op een reeks tentatieve tussenproducten en ‘halffabricaten’ van de auteurs zelf, alle voorgaande voorlopige teksten van de auteur(s) met bron verantwoord zouden moeten worden op straffe van beschuldiging van ‘zelfplagiaat’. Een paper zou totaal onleesbaar worden. Wie dit ‘recycling’ noemt, zit er totaal naast.
In de researchpraktijk is er bovendien niet één eindstation: een team met veel onderzoekers gaat verder, en heeft vaak tientallen producten simultaan in de pijplijn. Een wetenschappelijke bijdrage is geen enkelvoudige column in een dagblad, onder het motto ‘af is af’. Onderzoek is evolutionair en incrementeel, en verloopt niet langs rechte wegen. Het is een ‘multi-product’ activiteit geworden.
Er is overigens geen enkel journal dat het aanvaardbaar zou vinden om alle tussenproducten van een auteur als referenties op te nemen. Toch is deze onmogelijke eis impliciet begrepen in de beschouwingen van FvK. Heeft men bijv. ergens een keer een ‘summary’ van het finale artikel geschreven en is die ‘summary’ op het Internet terechtgekomen, dan mag men, als ik hem goed begrijp, in het finale artikel niet meer letterlijk dezelfde zinnen gebruiken als gebezigd in de ‘summary’ zonder een expliciete verwijzing naar die ‘summary’, ook al is die alleen in de grijze literatuur te vinden. Dat zou dan immers onterechte kennisrecycling zijn, door hem ‘zelfplagiaat’ genoemd. Hetzelfde geldt voor de tekst van een ‘invited lecture’, die vaak in een locaal tijdschrift wordt opgenomen. Ik vind dit een bizar standpunt, en in de praktijk volstrekt onhanteerbaar.
Wetenschapsontwikkeling kent bovendien een zekere wisselvalligheid. Men ontwikkelt concepten, bouwt voort op bestaande zaken, en het gaat dan niet aan om bij elk volgend artikel voortdurend naar zichzelf te verwijzen. De keren dat ik dat wel overvloedig heb gedaan, leidden onmiddellijk tot een ‘desk rejection’ van het aan een tijdschrift aangeboden artikel, ook al omdat veel zelfcitaties de ‘blind review’ procedure aantasten. Er is maar één motto: slechts het eindproduct telt! En daarop mag men beoordeeld worden. Een tijdschriftredactie draagt zorg voor de kwaliteitstoets. Wetenschappelijke vooruitgang kent beproefde methoden om te filteren, maar het Internet verschaft geen filter voor originaliteit, kwaliteit of baanbrekendheid van een publicatie. Die kan alleen door deskundigen worden beoordeeld.
Individuele herkenbaarheid is uiteraard niet eenvoudig bij teampublicaties, zeker als een team een hoge productiviteit heeft en als de teamleden in diverse netwerken opereren, soms over de hele wereld. De ‘voetafdruk’ van individuele onderzoekers zal vaak partieel terug te vinden zijn in een hele reeks publicaties. Maar men kan niet altijd blijven verwijzen naar voorgaande producten. Dat zou de wetenschap vleugellam maken. Maar gelukkig blijkt dat het veld van deskundigen, de ‘peers’, op een bepaald onderzoeksterrein heel goed in staat is de kwaliteit te beoordelen. En daarvoor is het Internet niet nodig. Het identificeren van de substantie en originaliteit van onderzoek dient aan deskundigen te worden overgelaten en zeker niet aan de populaire pers. Ter illustratie: als ik in mijn onderzoek een zgn. Data Envelopment Analysis (DEA) model for super-efficiency ontwikkel, dan zal bij de formele beschrijving daarvan een computerscan een hoge ‘hit’ geven met andere artikelen van mijn hand, omdat een DEA maar op een zeer beperkt aantal wijzen wiskundig beschreven kan worden. De computer geeft dan wellicht een ‘match’ uitkomst, terwijl de kenner juist in een slechts beperkt deel van deze beschrijving het vernieuwende hierin zal onderkennen.
Mijn conclusie uit het bovenstaande is dat in een dynamisch teamresearchsysteem de vraag wie de ‘auctor intellectualis’ is vrijwel niet meer te beantwoorden valt. De huidige praktijk is veel weerbarstiger dan het achterhaalde solo-publicatie model. Modern onderzoek wordt meer en meer een collectief goed, met een geringe mate van individuele herkenbaarheid. Natuurlijk zijn er wel ‘research leaders‘ (of PI’s), maar het werk is groepswerk. Intellectuele geestesproducten zijn vaak niet maar aan één persoon te koppelen. Het valt te betreuren dat FvK in zijn bijdragen geen oog heeft gehad voor de vele eigendomsdilemma’s in het moderne onderzoeklandschap.
Het concept plagiaat
Plagiaat betekent eigenlijk letterdiefstal, en wordt in elke wetenschapscode veroordeeld. Het is nooit toegestaan zich andermans geestesproducten onrechtmatig toe te eigenen. Men mag niet ‘pronken met andermans veren’. Daar zal geen verschil van mening over zijn. Ter illustratie, als ik beweer dat ik als eerste aangetoond heb dat het Newtoniaanse graviteitsconcept de centrale spil is bij het modelleren van internationale handel, dan eigen ik mij een intellectueel product toe dat al door vele auteurs vòòr mij is beschreven. Zoiets kan men inhoudsplagiaat noemen. Maar als ik het graviteitsmodel wiskundig weergeef, dat zijn er maar een beperkt aantal mogelijkheden. Moet ik dan alle auteurs (inclusief mijzelf) vermelden die dat eerder hebben gedaan? Of mag ik ervan uitgaan dat de kenners op dat terrein dit model op hun duimpje kennen en verbaasd zullen zijn dat ik er overbodige verwijzingen aan toevoeg, ook al zou dat tot een ‘match’ bij een computerscan leiden? Daarmee raken we het issue van tekstplagiaat, namelijk het letterlijk overnemen van passages of zinnen. Dat is op mechanistische wijze via computerscans van Internetinformatie gemakkelijk te achterhalen, maar wat zegt een hoge ‘similarity index’ eigenlijk over de inhoud? Voor de leek is een tekstmatch wellicht problematisch, maar dat hoeft voor de kenner in het geheel niet het geval te zijn. Menen we nu echt dat een overeenkomst in een obligate zin een plagiaatgeval is?
Opnieuw een voorbeeld. Stel ik schrijf ‘migration tends to increase cultural diversity’. Tien tegen een dat de computer meteen vele hits geeft, want zo’n uitdrukking is talloze malen gebruikt. Dat zou in principe een geval van plagiaat kunnen zijn voor de leek, maar voor de kenner is deze zin zozeer gemeengoed dat er niks aan de hand is. Dus de mate van ‘common sense’ van een tekst is omgekeerd evenredig met de mate van plagiaat. Er is dus een groot grijs gebied, waarbij alleen de randen zwart en en zit zijn. Uiteraard dient waar passend een adequate referentie te worden opgenomen, maar veel referenties zijn vaak gebaseerd op wetenschapssnobisme. Referenties dienen ook functioneel-inhoudelijk te zijn. Een plagiaatdiscussie op basis van computerscans zonder een inhoudsdiscussie lijkt mij derhalve tamelijk futiel. Het Internet wordt dan zelfs een gevaarlijke instrument voor een ondeskundige.
In de aantijgingen van FvK treft men helaas vele mechanistische verwijten aan, die niets met inhoud te maken hebben. Velen hebben me zelfs de afgelopen dagen gevraagd op welk gebied ik eigenlijk onderzoek doe, omdat zoiets bij lezing van zijn beschouwingen niet uit de verf kwam. Dat vind ik jammer, want ik hoop altijd dat ik aan anderen iets wezenlijks te vertellen heb.
De grote verwarring in de discussie is vooral veroorzaakt door het gebruik van de term ‘zelfplagiaat’, een term die in het Nederlands officieel niet bestaat en die ook in het buitenland redelijk onbekend is. Het betekent zoiets als ‘zichzelf bestelen’. In de wetenschap betekent dat: onvoldoende naar zichzelf verwijzen. Velen hebben er intussen op gewezen dat dit in wezen een ‘contradictio in terminis’ is. Maar hoe kan men beschuldigd worden van overtreding van regels over een niet bestaand of logisch inconsistent begrip? Universiteiten hebben dat niet in hun gedragscode staan, en de vele redactie(advies)commissies (zo’n 30 in totaal) waarvan ik deel uitmaak hebben daarover ook niets opgenomen. Dat leidt dus tot een hopeloze discussie met veel mist, zoals blijkt uit talloze reacties op de stukken van FvK. Het vileine in het gebruik van het woord ‘zelfplagiaat’ zit in de connotatie met diefstal, en verschillende kranten blijken dat onderscheid niet eens te kunnen maken en noemen alles gemakshalve maar plagiaat.
Het is daarom veel beter het begrip ‘zelfplagiaat’ niet te gebruiken. Ik zal hierna uitsluitend spreken over zelf-citatie, nl. het citeren uit eigen eerder verschenen werk. In het licht van bovenvermelde beschouwingen over het incrementele karakter van het meeste onderzoek is hergebruik van eigen teksten bij de opbouw van een artikel een volstrekt legitieme zaak. Het eigendom van deze teksten berust immers bij de auteurs die deze teksten hebben vervaardigd en die vrijelijk over hun intellectuele geestesproducten mogen beschikken.
Men kan in geval van zelf-citatie een zinnig onderscheid maken tussen passieve en actieve zelf-citatie. In geval van passieve zelf-citatie gebruikt men de eigen teksten zonder een precieze bronvermelding. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn bij de productie van een finaal artikel waarbij men – zoals hierboven gemeld – niet alle tussenproducten precies als bron hoeft op te nemen. Eveneens kan dit het geval zijn als voor de kenner (‘peer’) op het desbetreffende terrein een exacte bronvermelding overbodig is, of wanneer het een obligate zin betreft. Maar het probleem is dat de computer – en dus de leek – dit onderscheid niet kan maken. En daarom zijn computerscans in de handen van non-experts gevaarlijk.
Daarnaast kan men het begrip actieve zelf-citatie hanteren, dat wil zeggen een adequate vermelding naar de eigen bron, waarbij de mate van detail in de verwijzing afhangt van de aard van het artikel, de uniciteit van de tekst, of de doelgroep.
Als men naar de hierboven beschreven verticale productiekolom van één finaal artikel kijkt, zal daarin vaak van passieve zelf-citatie sprake zijn, namelijk via de ‘halffabrikaten’ uitmondend in de officiële publicatie. Maakt men een cross-sectie vergelijking van diverse finale artikelen, dus de ‘core publications’, dan zal er wellicht meer sprake zijn van actieve zelf-citatie over en weer tussen twee gepubliceerde artikelen (met een of meerdere gemeenschappelijke auteurs).
Het moge duidelijk zijn dat op het gebied van zelf-citatie – mede door de afwezigheid van regels en gedragscodes terzake – nog veel te doen valt door de Nederlandse en mondiale wetenschapswereld. Een simpel en ondubbelzinnig model dat past op de complexe en dynamische publicatiecultuur in teamverband is niet zomaar te leveren. Persoonlijk betreur ik zeer de afwezigheid van een code terzake, omdat daarmee veel gedoe had kunnen worden voorkomen. Maar een feit blijft dat FvK met zijn inhoudsloze analyse geen helderheid, maar eerder verwarring heeft geschapen.
De beschuldigingen weersproken
FvK verwondert zich erover dat ik veel publiceer. Dat is zijn goed recht. Hij veronderstelt dat zoiets vooral komt door onoirbare praktijken. En hij heeft daarbij niet alleen het gehele Internet afgezocht, maar ook talloze collega’s in binnen- en buitenland benaderd om maar iets negatiefs over mij te vinden. Ik bestrijd niet het recht van vrije nieuwsgaring van een journalist, maar dit ligt dicht tegen ‘e-stalking’ aan.
Graag wil ik diverse ingebrachte beschuldigingen ontkrachten. FvK heeft in de Internet-Fabeltjeskrant gelezen dat ik elke drie dagen een artikel schrijf (was ik maar zo geniaal). Ik voel me zeer vereerd door zijn complimenteuze vinding, maar deze uitspraak is feitelijk totaal bezijden de waarheid. Ik neem aan dat FvK alle half-producten (discussion papers, abstracts, lectures, summaries, etc), die in een bepaald jaar op het Internet te vinden zijn, zonder enig onderscheid naar aard of kwaliteit bij elkaar heeft opgeteld. Maar daarmee is hij kritiekloos in de Internet-val getrapt. Zonder kennis van zaken kan men Internet-informatie niet gebruiken. En zeker niet zomaar mechanistisch concluderen dat ik iets verkeerds gedaan moet hebben.
Laat ik deze gedachte eerst ontkrachten met een voorbeeld, en dan met feiten. Als econoom heb ik mij – in de voetsporen van Tinbergen – vaak afgevraagd waarom er arme en rijke mensen in deze wereld zijn. Want we zijn toch allen gelijk? Maar geeft mij dat het recht te veronderstellen dat miljonairs wel fraudeurs moeten zijn? Dat geldt ook voor publiceren. Sommigen zijn daar meer in geoefend en anderen minder. Maar dat wil niet zeggen dat de laatsten inferieure wetenschappers zijn. En evenmin wil dat zeggen dat zeer productieve wetenschappers onfatsoenlijke lieden zijn.
Nu de feiten tegenover de fabels. Na aftrek van ‘halffabrikaten’ schat ik, dat ik gemiddeld op jaarbasis zo’n 50 finale publicatieproducten vervaardig, niet alleen artikelen, maar ook edited volumes, special issues van journals etc. Mijn inschatting is dat niet meer dan de helft van deze oogst van 50 behoort tot de hierboven genoemde categorie van ‘core publications’, dus in gremia met een ‘peer review’ systeem en voorzien van een certificering met impact factor. De rest is ‘ter lering ende vermaak’ en kunnen we weglaten. Daaronder vallen o.m. een populariserend artikel in ESB, een pagina in Science, een bijdrage aan een liber amicorum, een Internet-collegeverslag etc. Daarmee kom ik uit op zo’n pakweg 25 ‘core publications’. Dat oogt nog steeds veel, maar de eerlijkheid gebiedt te zeggen dat de meeste van deze artikelen geen solo-bijdragen, maar co-producties zijn. Laten we die gemakshalve maar delen door 2; dan komen we gestandariseerd uit op zo’n 12 kernpublicaties. Dat is wellicht nog steeds aan de hoge kant, maar dat kan verklaard worden door een uitgekiende keuze van excellente co-auteurs over de hele wereld, door een strakke onderzoekdicipline (met werkweken van minimaal 80 uur), en een toegewijde professionele support staf.
Mijn conclusie is dus heel simpel: er is niets wonderlijks aan de hand met mijn productiviteitsperformance. Ik ben helemaal geen wonderkind, maar ik weet wel heel goed wat onderzoek organiseren betekent. Ik betreur dat FvK zich niet meer verdiept heeft in het moderne onderzoeksbedrijf. Dan had hij de hypothese van achterdocht kunnen laten varen.
FvK’s zoektocht op het Internet naar mijn wetenschappelijk reilen en zeilen heeft hem beslist diverse vindingen opgeleverd. Dat is op zich genomen niet erg schokkend. In mijn eigen onderzoekpraktijk heb ik diverse speurtochten op dat medium moeten maken. Dat heeft vaak tot verrassende vondsten geleid. En soms ook tot fouten-identificatie, ook bij mezelf. Daar schaam ik me niet voor, want wetenschap is mensenwerk. Als er al iemand is die de zwakheden in mijn werk kent, dan ben ik dat zelf wel. Maar we moeten willen leren van onze fouten. En daarom hebben we kritische collega’s, jonge onderzoekers en ‘peer reviewers’ nodig. Zonder hen zou het er slecht uitzien voor de wetenschap.
Het vermoeden dat een hoge publicatieproductiviteit samenhangt met onrechtmatig of onzorgvuldig tekstgebruik van mijzelf of van mede-auteurs, is absoluut onjuist. De veronderstelling dat mijn hoge aantal publicaties veroorzaakt zou zijn door een ‘recycling’ van eigen of andermans teksten dient naar het rijk der fabelen te worden verwezen. En ik wil de voorgaande conclusie nog kracht bijzetten door het bewijs om te draaien. Stel dat FvK het bij het rechte eind zou hebben en dat ik bijvoorbeeld in elk ‘core’ artikel 5 zinnen ‘gerecycled’ zou hebben – hetgeen een nauwelijks plausibele hypothese is, gegeven het relatief kleine onderzoeksveld waarin ik opereer –, dan zou dat betekenen dat gemiddeld in elk ‘core’ artikel (met zo’n pakweg 400 tot 500 zinnen) slechts 1 procent (!) gebaseerd zou zijn op wetenschaps-recycling. Die ene procent kan toch nooit een significante verklaring opleveren voor een ‘opgeblazen’ onderzoekperformance in termen van ‘core publications’. FvK moet toch ook inzien dat dit geen valide argumentatie is.
Natuurlijk, als men elke dag met vele mensen communiceert over – en werkt aan – diverse projecten in internationaal verband, zal men vast wel eens iets over het hoofd zien. Ik kan gemakkelijk –achteraf- bij mezelf fouten aanwijzen. Maar de vraag is of hier sprake is van opzettelijk of verwijtbaar handelen. De beste wijze om geen fouten in het wetenschapsbedrijf te maken is uiteraard maar helemaal niets te publiceren. Maar dat is voor mij geen optie. En daarom neem ik doelbewust het risico van fouten. Dat hoort nu eenmaal bij wetenschapspassie. Ik hoop dat FvK deze confessie van mij wil aannemen. Maar beschuldigingen als het pronken met andermans veren of het herhaaldelijk pronken met eigen veren moet ik echt verwerpen. Hij noemt in zijn kritiek diverse voorbeelden. Deze voorbeelden heb ik in mijn Ad Valvas artikel ontkracht; mijn besliste en eerlijke overtuiging is dat hier niets onoirbaars aan de hand is, en dat het onverantwoord is op grond van een selectieve keuze van voorbeelden tot een generieke veroordeling te komen. Zeker, als men uitgaat van kwade trouw kan men alles negatief duiden. Maar als men uitgaat van de eerlijke intenties van een gedreven wetenschapper om te laten zien wat creatief onderzoek vermag te doen, dan is er niets aan de hand. Dat er af en toe sprake is van schoonheidsfoutjes en bedrijfsongevallen hoort nu eenmaal bij het prachtige wetenschapsbedrijf.
Ik meen dat de bijdrage van FvK geen schoonheidsprijs verdient. Zijn beschouwing vormt ook geen gedegen bijdrage aan een wetenschapsdebat over de vraag naar kennisontwikkeling en intellectueel eigendom in een globaliserend en door wisselende teams bemenst researchsysteem. Natuurlijk kan FvK eindeloos doorgaan met zijn Internet zoektocht en zal hij vast wel nieuwe tekortkomingen in mijn oeuvre kunnen vinden (ik kan er zelf nog wel veel meer noemen), maar in plaats daarvan wil ik hem een handreiking doen en hem uitnodigen voor een rondetafelgesprek met een aantal van mijn collega’s over de pracht en de potentie – en ook over de grenzen – van de moderne wetenschapsontwikkeling en geavanceerd onderzoek. Op deze wijze hoop ik dit dossier met een rechte rug en gepaste fierheid af te sluiten.